Luisterversie
Volgt nog
Toelichting
Lange tijd had ik psalm 89 voor me uit geschoven om een of andere voor mijzelf onduidelijke reden. In ieder geval ervaar ik deze psalm als éen van de moeilijkste om te berijmen (tot nu toe). Niet zozeer vanwege de inhoud, maar veel meer vanwege de vorm. Het zijn zes lange regels; twee regels met 12 lettergrepen, gevolgd door vier regels met 13 lettergrepen. Lange zinnen waarvan je het eind bijna niet ziet. Vervolgens ontdekte ik dat er halverwege iedere regel sprake is van een belangrijke cesuur, een knip in de regel. Als voorbeeld de berijming van 1773: k Zal eeuwig zingen van ͜ Gods goedertierenheên / Uw waarheid t’ allen tijd ͜ vermelden door mijn reên… enz. Altijd na de zesde lettergreep. Wijk je hiervan af, dan krijgt de psalm de neiging te gaan “zweven”, uit de maat te lopen.
De combinatie van “zinnen zonder eind” en de cesuur maakt deze psalm lastig om te berijmen. Na een pagina vol mislukte pogingen begon het toch langzaamaan op gang te komen. Als ik de psalm teruglees ervaar ik deze berijming als moeizaam; als een locomotief die wel puft en langzaam op gang komt, maar toch niet helemaal op snelheid wil raken. Het is, voor je gevoel, berijmen tegen de helling op… Het kan evengoed ook zo zijn dat het melodisch karakter van de psalm zelf dat gevoel oproept. En vergeet “de knip in de regel” niet; die kan voelen als een drempel waar je 18×6=108 keer overheen moet… Toch is het een psalm die behoorlijk vaak gezongen wordt (hoewel hij niet voorkomt in de “top 10” van een ooit uitgevoerd onderzoek). Berijmen voelt blijkbaar toch heel anders dan zingen…
Wat opvalt is de radicale wending van vers 38 naar vers 39 in de onberijmde psalm. Iets dergelijks komen we vaker tegen in de psalmen. Bijvoorbeeld dat de klaagzang abrupt overgaat in de lofzang. Zoals dat ook gebeurt aan het éinde van deze psalm.
Een raadsel voor de gelovige Israëliet is de voor het oog inconsequentie in het handelen van God:
Couplet 12
K Zal Davids hoes en troon, Ik zal met stoarke oarme,
in eeweghaejd ze heunn, Miej oawr ùer oontfoarmen.
Versus couplet 13:
Toch wol Iej met Oewn knech, o God, neet lenger waandeln
en in Oew helleghaejd neet mear met David haandeln.
Dit onoplosbare conflict wordt op wonderlijke wijze opgelost aan het eind van het laatste couplet, namelijk door God de lof toe te zingen:
Viej zùet met hatt’ en moond de HEARE eeweg priezen,
met amen, amen, joa, Um ear’ en daank bewiezen.
Het geloof gelooft dwars tegen de werkelijkheid in. Pascal heeft dit treffend verwoord: “Het hart heeft zijn redenen die het verstand niet kent…”
Dit maakt de psalmen echt en levend: de weerbarstigheid in het handelen van God met de mens. Een weerbarstigheid die niet in een dogmatische verhandeling gladgestreken en “verklaard” wordt, maar rechtop blijft staan. De mens geeft zich over aan God, zingt de lofzang en blijft, zingend, geloven dwars tegen alles in.